2 Chronicles 26

Inleiding

In dit hoofdstuk en de tien volgende hoofdstukken hebben we de geschiedenis van Uzzia en nog tien andere koningen. In de dagen van deze koningen profeteren de meeste profeten van wie we een bijbelboek hebben. Dat betreft zowel de zogenaamde grote als kleine profeten. Wat in de boeken van deze profeten staat, werpt veel licht op deze elf hoofdstukken. Het is zeer aan te bevelen de boeken van de profeten te lezen en ter harte te nemen.

In dit hoofdstuk hebben we weer twee delen. Het eerste deel laat een opgaande lijn zien, met daarin de macht en voorspoed van Uzzia (2Kr 26:1-15). Het tweede deel laat een neergaande lijn zien, met daarin de hoogmoed, ziekte en dood van Uzzia (2Kr 26:16-23).

Uzzia koning van Juda

Als Amazia is gedood, wordt Uzzia koning (2Kr 26:1). Hij wordt dat op een bijzondere manier, namelijk doordat “heel het volk van Juda” hem koning maakt. Deze opmerkelijke gang van zaken duidt er wellicht op dat men in Jeruzalem andere gedachten met betrekking tot de opvolging heeft. Maar God gebruikt hier de wil van het volk om een lamp voor het huis van David brandend te houden. Uzzia – ook Azaria genoemd (2Kn 15:1-7) – is pas zestien jaar oud als hij koning wordt.

De eerste daad die van Uzzia beschreven staat, is dat hij de havenplaats Eloth of Elath uitbouwt en weer onder het gezag van Juda brengt (2Kr 26:2). Eloth is belangrijk voor de handel over zee. Dat hij dit doet “nadat de koning bij zijn vaderen te ruste gegaan was”, doelt waarschijnlijk op de dood van de koning van Edom. Herstel van verloren gegaan gebied kan alleen plaatsvinden als de HEERE erkend wordt in Zijn gezag.

God is de God van herstel. Als Hij herstel geeft, is dat om ons er geestelijk sterker door te maken. Dat zien we ook bij Petrus, die na zijn herstel door de Heer wordt gebruikt om zijn broeders te versterken (Lk 22:31-32). Petrus is na zijn verloochening van de Heer door Hem hersteld en heeft door zijn brieven zijn broeders in hun geloof versterkt.

Nog eens wordt gezegd dat Uzzia zestien jaar oud is als hij koning wordt (2Kr 26:3; 2Kr 26:1). Dat legt nadruk op zijn leeftijd. Het laat zien dat God grote waarde hecht aan jonge mensen die voor Hem willen leven. Andere voorbeelden daarvan hebben we in Jozua, Samuel, Salomo, Joas en Timotheüs. Uzzia is, op Manasse na, de langst regerende koning. Hij regeert liefst tweeënvijftig jaar, van 791-740 v.Chr. Ook van hem wordt de naam van zijn moeder vermeld, met de plaats waar zij vandaan komt. Zij heeft, zoals gebruikelijk is bij moeders, een grote invloed op zijn ontwikkeling gehad. Ook zal ze hem tijdens zijn eerste regeringsjaren hebben geholpen zijn taak goed te verrichten.

De regering van Uzzia wordt beschreven door die te vergelijken met de regering van zijn vader (2Kr 26:4). Hij doet, net als zijn vader Amazia, wat juist is in de ogen van de HEERE. Dat betreft dan wel, net als bij zijn vader, het eerste deel van zijn leven, want aan het einde van zijn leven wijkt hij, net als zijn vader, van de HEERE af.

Het gaat goed met Uzzia zolang hij de HEERE zoekt (2Kr 26:5). Daarbij wordt hij, zoals dat ook gebeurde bij zijn grootvader Joas (2Kr 24:2), door iemand geholpen. Uzzia heeft in Zacharia iemand die hem “leerde op God te zien, om God te zoeken”. Zacharia moet een bijzondere omgang met God hebben gehad. Het juiste onderwijs komt uit gemeenschap met God in het heiligdom, niet van een theologische hogeschool. Het is voor Uzzia een geweldige zegen zo’n man naast zich te hebben. Een dergelijke situatie is een zeldzaamheid (2Kr 15:3).

Er ligt een taak voor oudere, geestelijke gelovigen om jonge gelovigen te leren op God te zien door in Zijn Woord te lezen, want Hij openbaart Zich in Zijn Woord. Het is ook nodig jonge gelovigen te leren God te zoeken in het gebed. Het is te wensen dat jonge gelovigen het geweldige voorrecht van zulke aansporingen erkennen en daarnaar handelen. Hier ligt ook een grote verantwoordelijkheid voor vaders ten opzichte van hun kinderen.

Militaire en agrarische voorspoed

De HEERE zegent hem verder met overwinningen en voorspoed. Hij heeft militaire en agrarische zegen. Eerst is er militaire zegen. De eerste oorlogshandelingen van Uzzia zijn gericht tegen de Filistijnen (2Kr 26:6). Deze vijanden bevinden zich het dichtst bij hem. Ze wonen in de grensstreek en vormen een voortdurende bedreiging. Zij zijn een beeld van de naamchristenen, mensen die ook een grote bedreiging vormen voor de ware christenen omdat ze in hun belijdenis zo dicht bij de ware christenen staan, terwijl hun hart ver van de waarheid verwijderd is.

Uzzia slaat gaten in de muren van enkele steden van de Filistijnen. In de geestelijke betekenis stelt het voor dat de argumenten die naamchristenen gebruiken voor hun dwaalleringen en verkeerde praktijken door Gods Woord worden ontmaskerd en verworpen. We kunnen hierbij denken aan de dwaze redenering dat God liefde is en dat ‘dus’ alle liefde uit God is. Dit wordt rustig toegepast op bijvoorbeeld een homoseksuele verhouding. Maar Gods Woord veroordeelt zo’n verhouding. Uzzia wordt door God geholpen (2Kr 26:7). Wij mogen ook op Zijn hulp rekenen als we de vijanden van God en Zijn Woord weerstaan. Een dergelijk optreden dwingt respect af (2Kr 26:8).

Na het bezweren van de dreigingen van buiten richt Uzzia zich op zijn land. Hij begint ook daar met bouwwerken ter bescherming van Gods centrum van aanbidding. Vijandige machten hebben het vooral daarop gemunt. Daarom bouwt Uzzia in Jeruzalem enkele torens en versterkt die (2Kr 26:9). Torens zijn uitkijkposten om eventueel gevaar al van ver te signaleren, zodat er voorzorgsmaatregelen getroffen kunnen worden. We kunnen deze torens vergelijken met de waarschuwingen in het Nieuwe Testament waar ons wordt gezegd dat we moeten uitkijken voor of acht geven op mensen met verkeerde leringen en praktijken (Hd 20:28; 1Tm 4:16).

Uzzia is niet alleen in de stad en voor Gods heiligdom bezig, maar ook in de woestijn (2Kr 26:10a). Ons leven speelt zich niet alleen in het heiligdom af, maar ook in de wereld. Ook in de woestijn zijn torens nodig, dat wil zeggen dat in ons dagelijkse leven waakzaamheid geboden is (1Pt 5:8). Verder hakt Uzzia in de woestijn veel putten uit om het vele vee dat hij heeft, water te kunnen geven. Wij hebben ook de verkwikking uit Gods Woord nodig om onze dienst voor de Heer in het brengen van offers – waarvoor het vee onder andere dient – fris te houden. Dat kost inspanning, we moeten ervoor ‘hakken’ of graven in het Woord van God.

Het leven van Uzzia bestaat niet alleen uit verdedigen en overleven in de woestijn, maar zijn hart gaat ook uit naar het land als bouwland (2Kr 26:10b). Zijn hart gaat uit naar hetzelfde als waar ook Gods hart naar uitgaat (Dt 11:12). Hij heeft God lief, hij heeft het land lief en hij heeft het volk lief. Uzzia is een koning-boer met akkerbouwers en wijnbouwers die hij op de bergen en op de vruchtbare velden inzet. Het is hem erom te doen de rijke vrucht van het land te oogsten als offer voor God (Dt 26:6-11) en als voedsel voor het volk (Pr 5:8).

Zo wil de Heer ook ons gebruiken als akkerbouwers en wijnbouwers. Dat gebeurt als we ons bezighouden met Zijn Woord om daaruit de rijke vrucht te verzamelen waarvoor we Hem willen aanbidden en die we mogen delen met de Zijnen. Dat bewerkt voedsel en vreugde.

Dan komt de kroniekschrijver weer terug op het leger van Uzzia (2Kr 26:11). Daardoor wordt de opmerking over de liefde van Uzzia voor de landbouw omsloten door twee mededelingen over zijn militaire kracht. Het zegt ons dat we de rijkdommen van het land, de vruchten die het oplevert – dat zijn voor ons de zegeningen van de hemelse gewesten in Christus (Ef 1:3) – alleen kunnen genieten, als we bekwame strijders voor de waarheid zijn. We moeten sterk zijn “in de genade die in Christus Jezus is” (2Tm 2:1) en “als een goed soldaat van Christus Jezus” (2Tm 2:3) de strijd strijden.

In de strijd is “het volledige aantal familiehoofden” (2Kr 26:12) nodig, niemand mag ontbreken, niemand mag zich eraan onttrekken. Hier betreft het hen die een verantwoordelijke plaats in Gods volk innemen. Zij zijn zelf strijdbare helden en hebben bevel over “een legermacht … vol kracht en geoefend in de strijd” (2Kr 26:13). Het is ook van belang in de geestelijke strijd waarmee wij te maken hebben dat er goede voorbeelden zijn en goede navolgers. Het hele leger moet “de koning tegen de vijand” helpen. Zo maakt de Heer Jezus van de gelovigen gebruik om de vijand te weerstaan in diens pogingen om de gemeente aan te vallen en van haar zegeningen te beroven.

Uzzia heeft zijn hele leger – er staat nadrukkelijk “heel het leger” – voorzien van alle mogelijke wapens om te verdedigen en aan te vallen (2Kr 26:14). De wapens die ons door de Heer Jezus ter beschikking zijn gesteld, zijn niet vleselijk, maar geestelijk (2Ko 10:3-5; Ef 6:10-18). Uzzia schenkt speciale aandacht aan Jeruzalem om de stad te versterken met oorlogswerktuigen (2Kr 26:15a). Jeruzalem is het centrum van aanbidding en daarom het grote mikpunt van de aanvallen van de vijand. Uzzia beseft dat en maakt om die reden een fort van de stad. Een plaats van aanbidding is daardoor tevens een beschermde en dus veilige plaats.

De oorlogswerktuigen zijn “het ontwerp van een vindingrijk iemand” of ‘bedenksels van vakmensen’. Het vereist een speciale vaardigheid om een geestelijk afweersysteem te bedenken met het oog op aanvallen op het centrum van het christelijk leven, de aanbidding van de Vader. Dit afweersysteem vinden we in het Woord van God. Als we ons wapenen met Gods Woord, zullen we de aanvallen zien aankomen en zullen we ook weten hoe we die hebben af te slaan. Iedere gelovige moet daarbij zijn eigen zwakke plekken kennen en daar bijzonder waakzaam zijn.

Alle activiteiten van Uzzia die we hiervoor hebben gezien, bezorgen hem een naam die wijd en zijd bekend is. Dat heeft hij niet aan zichzelf en zijn inzet te danken, maar aan de HEERE Die hem “wonderlijk geholpen” heeft. Dat heeft hem tot een toppunt van roem en macht gebracht. De laatste woorden van 2Kr 26:15b, die worden ingeleid met het woord “totdat”, zijn een keerpunt en luiden een dramatische verandering in.

Uzzia wordt hoogmoedig

De mens weet vaak niet om te gaan met tegenspoed en ook niet met voorspoed. Uzzia vergeet dat hij zijn voorspoed en sterkte aan de HEERE te danken heeft. Als hij sterk is geworden, wordt zijn hart hoogmoedig (2Kr 26:16). En “hoogmoed komt vóór de val” (Sp 16:18b). Hoogmoed voert tot het verderf. Uzzia meent dat hij het heiligdom kan binnengaan en zich als koning-priester kan gedragen. Gezag en macht op het terrein van het koningschap dat hem door God is gegeven, leiden tot de aanmatiging ook gezag en macht op een terrein te kunnen uitoefenen dat God hem niet heeft gegeven.

In zijn vermetelheid matigt hij zich aan dat hij reukwerk kan offeren. Dat gebeurt in het heiligdom. Hij doet dat zonder van God daartoe een aanwijzing te hebben ontvangen. Integendeel, het is in strijd met Gods inzettingen. God heeft immers bepaald dat alleen de priesters in het heiligdom mogen komen. Gods Woord zegt dat hij “tot [zijn eigen] verderf” handelt. De zonde van Uzzia is anders dan die van zijn vader en grootvader. Joas en Amazia hebben overtreden door afgoderij te plegen, waardoor zij zich als het ware van het heiligdom hebben verwijderd. Uzzia daarentegen dringt het heiligdom binnen en wordt daardoor een overtreder. Wij zijn altijd geneigd in uitersten te vervallen.

Uzzia is eerder in het heiligdom dan de priesters. Maar de priesters, onder aanvoering van Azaria, gaan hem achterna (2Kr 26:17). Ze worden “dappere mannen” genoemd. Mannen die voor Gods eer opkomen, zijn dappere mannen, zeker als ze zich opstellen tegen de machtigste man van Juda. Geen mens, hoe voornaam ook, mag zich vergrijpen aan wat God hem niet heeft geschonken.

De hoogmoed van Uzzia uit zich op het terrein van de dienst aan God. We kunnen dat vergelijken met de opstand van Korach, Dathan en Abiram (Nm 16:1-3). Uzzia plaatst zichzelf op een voetstuk. Dit gebeurt vandaag overal in de christenheid waar christenen zich een godsdienstige positie aanmatigen en een godsdienstig gedrag vertonen, terwijl er geen rekening wordt gehouden met Gods voorschriften.

Onverschrokken gaan de priesters voor koning Uzzia staan (2Kr 26:18). Ze wijzen hem op wat de HEERE heeft bepaald over het reukwerk. Hij hoort niet in het heiligdom en gebieden hem eruit weg te gaan. Dat hij daar is, bewijst dat hij ontrouw is aan de HEERE. Ze laten zich niet misleiden door alle goede dingen die Uzzia voor de HEERE heeft gedaan. Die goede dingen zijn geen excuus voor de priesters om Uzzia dan maar niet op zijn ontrouw te wijzen.

Dat is een les voor ons. Wij zijn geneigd iemand die veel goeds heeft gedaan, het kwade niet zo aan te rekenen. Het gaat er echter niet om hoe wij tegen iemand en zijn daden aankijken, maar hoe God bepaalde daden beoordeelt. Er is lof voor het goede en er is vermaning voor het verkeerde.

Uzzia wordt melaats

Uzzia wordt woedend op de priesters die hem terechtwijzen (2Kr 26:19). Daar staat hij, met het wierookvat in zijn hand en van plan om iets moois te doen. Is hij daar bezig met een godsdienstige handeling, iets waar hij zich goed bij voelt, krijgt hij van een paar ‘scherpslijpers’ te horen dat hij dit niet doen mag! Hij, de grote, door God gezegende man! Waar halen ze de euvele moed vandaan? De priesters zijn voor hem mensen die de Bijbel veel te letterlijk nemen. Ze laten je geen ruimte om het geloof op je eigen manier te beleven.

Uzzia laat zich niet gezeggen. In werkelijkheid verzet hij zich tegen Gods inzettingen. Terwijl hij in woede tegen de priesters uitbarst, breekt de melaatsheid bij hem uit, aan zijn voorhoofd. Het voorhoofd spreekt van het denken van de mens, zijn verstand. Het symboliseert dat het verstand over de dingen van God heerst. Het stelt de overschatting van de menselijke rede in het dienen van God voor.

Uzzia heeft zo zijn eigen gedachten over wat hij in de dienst van God kan doen en volgt die gedachten. De omstandigheden waaronder de melaatsheid uitbreekt, worden nog eens gedetailleerd beschreven. Het gebeurt “voor [de ogen van] de priesters, in het huis van de HEERE, bij het reukofferaltaar”. De omstandigheden waaronder hij zondigt, maken zijn zonde heel ernstig.

God zou Uzzia met allerlei ziekten of zelfs met de dood hebben kunnen slaan, maar Hij slaat hem met melaatsheid. Melaatsheid is een beeld van de zonde die bij de mens naar buiten toe uitbreekt. In het Oude Testament komen we drie personen tegen bij wie de melaatsheid uitbreekt. Eerst is daar Mirjam. Zij matigt zich aan dat zij hetzelfde gezag als Mozes heeft (Nm 12:1-10). We zien het ook bij Gehazi. Gehazi is er niet tevreden mee een knecht te zijn; hij wil heer zijn (2Kn 5:20-27). Hier zien we het bij Uzzia. In alle drie gevallen speelt hoogmoed een rol.

De hoofdpriester Azaria verdrijft hem (2Kr 26:20). Ook “al de priesters” keren zich, met Azaria, tegen Uzzia. Zo hoort het ook te zijn als er in de gemeente eigenwilligheid openbaar wordt. Alle leden van de gemeente, die allemaal priesters zijn, behoren dezelfde afkeer van de zonde te hebben als de Heer Jezus, de ware Hoofdpriester. Door de melaatsheid realiseert Uzzia zich ook dat hij een dwaasheid heeft begaan. Hij verzet zich niet tegen zijn uitzetting, maar werkt eraan mee door zich te haasten om het huis van de HEERE te verlaten.

Azaria betekent ‘de HEERE is mijn hulp’. Uzzia betekent ‘de HEERE is mijn kracht’. De naam van zijn vader Amazia betekent ‘die de HEERE heeft versterkt’. De naam van zijn moeder Jecholia (2Kr 26:3) betekent ‘bekrachtigd door de HEERE’. Alles bij Uzzia spreekt van de kracht van de HEERE. Als hij zich dat bewust was gebleven en niet op eigen kracht was gaan vertrouwen, had hij niet als een afgezonderde moeten leven tot de dag van zijn dood (2Kr 26:21). Hij is verstoken van de dienst aan God en ook van de gemeenschap met de leden van Gods volk (Lv 13:46). In die tijd van afzondering heeft hij wel veel kunnen nadenken over wat hij heeft gedaan, om daarover in het reine met God te komen.

De dood van Uzzia

De kroniekschrijver verwijst voor het overige van de geschiedenis van Uzzia niet zoals gebruikelijk naar de archieven van de koningen, het boek van de koningen van Israël en Juda, maar naar wat Jesaja over hem heeft geschreven (2Kr 26:22). Jesaja heeft onderzoek gedaan naar de lange regering van Uzzia en heeft dat beschreven. In het boek Jesaja heeft de Heilige Geest van die beschrijving alleen laten opschrijven wat nuttig is voor ons om te weten.

Als Uzzia sterft, wordt hij begraven op een plaats die het gevolg is van zijn melaatsheid (2Kr 26:23). Hij wordt niet begraven bij de koningen, maar “op het veld bij het graf dat van de koningen was”, waarschijnlijk een aangrenzend veld. Zijn zoon Jotham wordt koning in zijn plaats.

In het sterfjaar van Uzzia wordt Jesaja, een van de grootste profeten van Israël, tot zijn dienst geroepen (Js 1:1; Js 6:1). Bij die gelegenheid ziet Jesaja de heerlijkheid van de HEERE, dat is de heerlijkheid van de Heer Jezus (Js 6:1; Jh 12:41). In het licht van die heerlijkheid is niet alleen Uzzia, maar het hele volk en ook Jesaja onrein. Maar er is tevens sprake van verzoening (Js 6:5-7).

Over de tijd die na de dood van Uzzia in Israël aanbreekt en over de geestelijke toestand van het volk, kunnen we veel in het boek van de profeet Jesaja vinden. De profeet Hosea predikt eveneens in die tijd en zijn profetie werpt ook licht op de geestelijke toestand waarin het volk verkeert (Hs 1:1).

Copyright information for DutKingComments